Vulvodynie wordt gefefinieerd als een conditie met een chronisch discomfort of pijn, gerpaard gaand met brandende, stekende, irriterende en soms ruwe huid van de vulva (Hoffstetter S et al., 2015; Ben-Aroya Z et al., 2015; Graziottin A et al. 2015; Edwards L et al., 2015; Lamvu G et al., 2015; Bonham A et al., 2015; Eppsteiner E et al., 2014; Shah M et al., 2014; Stockdale CK et al., 2014; Sadownik LA et al. 2014; Nunns D et al. 2012; Reed BD et al. 2012; Haefner HK et al. 2005).
Deze conditie was eerst weinig bekend, maar tast nu miljoenen vrouwen aan. Het kan evolueren naar een chronische pijnproblematiek, soms geassocieerd met andere chronische comorbide pijncondities.
Haefner stelt dat de prevalentie van vulvodynie rond de 8.3% bedraagt, maar andere wetenschappers geven een hogere prevalentie aan (sommige studies geven tot 16 % aan).
Men vermoed dat deze patiëntenpopulatie te weinig gediagnostiseerd wordt gezien de schrik voor stigmatisering bij de patiënt.
Deze patiëntengroep heeft ook reeds gemiddeld 3 verschillende types van medische hulp ondergaan (Sadownik LA, 2000) waarbij 70% van de vrouwen aangeeft dat de verschillende interventies die ze hebben geprobeerd ineffectief waren voor het verminderen van hun pijn.
Het is dus van belang dat deze patiëntenpopulatie multidisciplinair wordt behandeld - welke hulpverlener de patiënt het eerst contacteert hangt af van het klachtenpatroon van de patiënt op dat moment. Elke discipline kan een voldoende invloed uitoefenen en hierbij het nodige effect hebben in het genezingsproces van de patiënt. Vanuit persoonlijke noot vind ik het jammer dat elke discipline nog te weinig de gunstige invloed van (voorafgaande) behandelingen onderkent en bekrachtigt, want dit heeft ook een invloed op de conceptualisering bij de patiënt (gevoel tijd te hebben verspeeld aan voorafgaande therapie, weer vertrouwen in 'nieuwe therapeut' moeten leggen (en vorige behandelingen 'verwerpen').
We pleiten in de communicatie eerder voor een 'graduele opbouw/verwijzing' waarbij we starten met minder invasievere behandelingen om eerst te zien of dit het natuurlijk herstel bij de patiënt kan faciliteren, om daarna over te gaan naar meer invasieve therapieën. Deze behandelrationale is de veiligste en efficiëntste gebleken, maar vraagt een groot vertrouwen, overleg, compliance tussen de verschillende disciplines onderling zonder vingerwijzing als een vorige behandeling (nog) niet het nodige/volledige effect heeft gehad. Rapkin (2018) rapporteert in hun centrum een succespercentage van 90% bij deze graduele behandelaanpak, waarbij er een goed overleg bestaat tussen artsen, kinesitherapeuten en psychotherapeuten/seksuologen en mind/body therapeuten (cognitieve gedragstherapie (CGT).